Exit lichaam
Een beperking hebben hoeft geen beperking te zijn.
Dat klinkt als een eufemisme om de gevolgen van een trauma, een handicap, een “mindere” situatie te camoufleren. Hetgeen typisch is aan beperkingen, we onderdrukken en verstoppen ze voor de buitenwereld. Denk aan de overkam van die kalende nonkel. Of het kind met het stompje uit je jeugd en in welke bochten het zich wrong om dat deel van zijn/haar lichaam en de aandacht ervoor af te wenden.
Maar het kan dus, van je zwakte een sterkte maken. Mits je die “zwakte” omarmt, bewust bent van diens aard en de weerslag op je individu. Dan kan je het kanaliseren. Dat heet empowering. Van dan af licht je het anker en begint een nieuwe reis. Dit persoonlijke verhaal is de neerslag van zo’n wonderlijke reis. Ofschoon intrinsiek aanwezig, maak ik me sterk dat het zonder beperking, als valide dus, niet mogelijk was geweest. Maar het had evenmin een geheel andere vaart kunnen nemen. Mijn reis is uitzonderlijk noch alledaags. Het maakt gewag van de uitdagingen en demonen die ik het hoofd moest bieden. En de metamorfose die ik onderging.
Ieders verhaal kent hoogtes en laagtes. Hetgeen jou uitzonderlijk maakt, is hoe je met die dingen omgaat. Met je verlies én je succes.
Uiteraard kan je esthetische “onzuiverheden” niet vergelijken met een zware handicap, maar ik blijf bij mijn stelling. Want het is subjectief. Los van maatschappelijke maatstaven gaat ieder op zijn manier om met verlies en verdriet. Wat is erger, een pianist die een vingerkootje verliest of een gewone sterveling die verlamd geraakt?
Een vriendin gaf me ooit een figuurlijke opdoffer toen ik de boot afhield nadat ze haar gevoelens richting, tegenover, naar mij kenbaar maakte. Ik had lafhartig mijn rolstoel als voorwendsel genomen. Dat ik haar niets te bieden had, iets in die trant. Waarop ze geëmotioneerd antwoordde ‘ik zie die rolstoel niet eens.’ Had u de reflex om sympathie voor de dame in kwestie te voelen? Ongeacht mijn voorkeuren? Toch, er valt wat te zeggen over haar wereldbeeld versus de mijne.
Het is een torenhoog cliché, als je je lichaam met al zijn facetten omarmt kan je pas het potentieel van je geest ontsluiten. Dat was het uitgangspunt waarmee ik aan dit essay begon. Bij het neerschrijven ervan werd ik geconfronteerd met existentiële vragen waar ik kennelijk nog niet klaar mee was. Het kwam er op vraag van De Standaard naar aanleiding van hun Zomeressays-reeks. Deze editie was het thema Lichaam. Explicieter: in hoeverre worden wij door ons lichaam bepaald? Wat is de impact van ons lichaam op ons denken, onze identiteit, ons gedrag – van hoe dat lichaam zich voelt, eruitziet, gedraagt? Hoe makkelijk/moeilijk kunnen wij voorbij ons lichaam denken? Hoe ver reikt onze verbeelding voorbij dat lichaam?
Ga er maar aanstaan. Ik heb getracht een zo waarachtig mogelijk beeld te scheppen van welke impact mijn gebroken lichaam had op mij als mens, als vader en schrijver. U zult merken dat het ook grossiert in filosofische, zintuigelijke en artistieke mijmeringen, de een al pijnlijker als de andere. Geheel des mensen, met andere woorden.
Het torment van blanco muren.
Het weinige dat ik kan oproepen zijn wazige, door morfine en nachtmerries vertroebelde beelden. Altijd tussen die vier beige muren, waar ik meer plafond zie dan kamer. De vroegste herinneringen zijn geen beelden maar klanken, afgewisseld met absolute stiltes. Eerst geroep en sirenes. Stilte. Het helle licht op lege gangen. Dan het geluid van machines, monitors, een zuurstofmasker, de morfinepomp.
Ik slaap hele dagen, schiet nat van het zweet wakker, soms van mijn eigen geschreeuw. Ik lig op een aparte kamer, aan het einde van de gang. Het duurt een week of drie, vier, voor ik besef dat ik mijn benen niet kan bewegen. Gefixeerd kijk ik naar het voeteneinde. Ik zie de opbolling die mijn voeten vanonder het laken vormen, twee roerloze pieken in een sneeuwwitte vlakte. Eindeloze, ijle uren. De maatslag van mijn horror: het pulseren van mijn bloed, het sissen van apparatuur, getik van de klok. Doffe geluiden vanop de gang. De gruwel van mijn lot daagt me (nog) niet.
Hoewel ik me herinner dat ene Kumar — hoe kan ik zijn naam vergeten — me op Intensive Care is komen inlichten. Hij wond er geen doekjes om.
‘Hallo. Hallo? Meneer Kör.’
Mijn oogleden, tijd trotserende luiken. Ik herken mijn stem niet als de mijne, gorgel ik? Er zit iets in mijn keel, een substantie, een prop bloed?, dat ik niet krijg weggeslikt. Mijn longen lijken te scheuren als ik adem.
‘Meneer Kör. Ik ben Dr. Kumar. U heeft een zwaar ongeluk gehad. U zal nooit meer kunnen lopen. Veel sterkte.’
Het is een gekleurde man. Als hij ziet dat ik hem heb gehoord draait hij zich om en verdwijnt achter het gordijn, kennelijk zonder een antwoord te verwachten. Waar heeft die man het over? Ik ben drie maanden eerder tweeëntwintig geworden. De gordijnen deinen nog als ik hem iets wil zeggen. Tevergeefs.
Het is deels waar wat ze zeggen, het moment van een trauma, een ongeluk, speelt zich bij het oproepen van de herinnering niet enkel in slowmotion af. Bovenal zijn het flarden, alsof het beeld door een stroboscopisch licht wordt beschenen. Er zijn films die dit vrij goed weergeven. “The Diving Bell and the Butterfly” bijvoorbeeld.
Dit is geen film. Ik begin doorligwonden te ontwikkelen. Er steekt een sonde in mijn urinebuis, ik weet niet hoelang het geleden is dat mijn haar is gewassen. Er zit een vlieg in de kamer. Dagen, zijn het weken? cirkelt hij boven mijn bed, houdt me gezelschap. Als ik me wil krabben omdat hij op mijn gezicht landt, schiet de bliksemschicht van pijn langs mijn ruggenmerg. Waarna ik gedruppel hoor in de teil onder het bed: de thorax-buis om operatiebloed te draineren.
De dagen zijn uitzichtloos routineus. Donker naar licht naar donker. Mijn kamer is een soort bedevaart geworden voor bezoekers met centraal het bed als vreemd altaar. Geflankeerd door infusen, mijn druppende wachters. De wand achter mij verdwijnt achter de kaarten, knuffels, amuletten. Ik ben omringd door een woud van bloemen. Iedereen kijkt me sip aan, snikt, probeert zich een houding aan te nemen. Er zijn er die bidden. Het boeit me allemaal niet veel.
Ik zie mensen die ik lang niet heb gezien. Ik hoor ze onderling praten over de wereld buiten. Een wereld die ik vanachter glas zie, mijn levensechte aquarium: parking, lantaarnpaal, duif, bos, naaldbomen in de wind waarin ik na verloop van tijd wemelende koralen in zie. Ik ben moe, moe gelegen, moe geluisterd. Ik denk aan mijn moeder. De vrouw die me haar lammetje zal noemen tot aan haar dood. Uit het niets ook de geuren van mijn jeugd, hooi, moerbeien, aarde. De lippen van mijn eerste kus.
Dat alles ligt een kwarteeuw achter me. Intussen woon ik in een andere provincie en mijn leven ziet er drastisch anders uit. Ik leid een burgerlijk bestaan, doe aan boogschieten, volg trompet. Ik ben zesendertig als ik voor het eerst kreeft proef. En ik mis iets wezenlijks.
Leven op de maat van mijn lichaam, dat ik vijf keer per week overlever aan kinesisten. Handen kneden, mobiliseren, wringen me los, ontroesten me, houden me draaiende. Ik consulteer fysiotherapeuten, onderga dry needling behandelingen. Slik dagelijks een handvol pillen, maak gebruik van allerlei al dan niet elektrisch aangedreven hulpmiddelen.
Het contrast met de beginjaren. Ik kwam thuis en alles was anders. Na bijna een jaar te zijn weggeweest. Of beter ‘out’ te zijn geweest. Ze dragen me het huis binnen.
Ik moest alles opnieuw aanleren. Babystapjes. Uit het bed geraken en je broek aantrekken duurt een half uur. De was en plas van alledag? Waar beginnen? Hoe? Primaire verandering van denken: niet op gevoel, de tastzin, afgaan. Een intuïtieve geest en een verzakend lichaam gaan niet goed samen. Het botst dan ook navenant. Koortsroes heeft iets louterend.
Het leven gaat door, fabrieken draaien, de post komt te laat, koffiedruppels bieden troost.
Ik ben gefixeerd op de benen van voorbijgangers. Stappen, staan, bijna banale handelingen. Hoe voelde het weer om op nat gras te lopen, zand tussen je tenen? Ik reis, zoek uitersten op: Noorwegen, Colombia. De meesten vinden me moedig, bewonderen mijn wilskracht. Vinden me een rolmodel. Ongevraagd werpen ze me faience wijsheden toe over niet opgeven. Hoop. Dat soort dingen.
Ik doe domweg voort. Met vallen en… voortslepen, een pezig lap vlees terug in de rolstoel hijsen. Af en toe breekt er iets, komt wat los, wordt opgelapt, ingespoten of afgesneden. Er zijn razende dagen, opnames, crisissen. Een keer is het kantje boordje. Ik overleef het. Gehavend, maar goed. Er zijn ook vrienden, roadtrips. Ik zit de stormen van woede en verdriet alleen uit. Ik conformeer me, aan mezelf, mijn lichaam. Hij, het, dicteert.
Dat mijn lichaam verandert spreekt voor zich. Maar er is nog iets anders gaande dat ik niet ten volle begrijp. Er zijn dagen dat ik niet uit de voeten kan. Spasmen, ontstekingen of een combinatie van koorts en pijn kluisteren me aan het bed. Jaren gaan voorbij, een nieuw millennium dient zich aan. Ik trouw. Maak nageslacht. Word iets tussen cynicus en humanist in. Realiseer me hoe inherent verbonden lichaam en geest zijn, hoe alternerend alles is, welke offers de een brengt voor de andere. We zijn sukkelaars. Die maar wat doen. Ik weet geen raad met mezelf, verkeer in een immer latent aanwezige crisis. Ik spreek er met niemand over, niet uit onwil, ik weet gewoon niet wat ermee doen. Het heeft zijn weerslag op kroost en gezinsleven, in de vorm van een absente vaderfiguur. Die op automatische piloot vliegt. Al beweert mijn vrouw anders. De kinderen zijn zot van je, zegt ze. Ze is een engel.
Er zijn overlappingen, uitstapjes, etentjes, zaken die voor geluk doorgaan, maar ik voel me omstander. Een bijproduct. Een vreemdeling. Ik worstel met de transitie die lichaam en geest ondergaan. Ik voel me verloren. Niet in staat om in het moment te zijn, te delen. Ik verlang naar afzondering, stilte, escapisme, mijn bed. Ik lig en denk. Donker. Als ik de bodem bereik, bingewatch ik, drink. Niet problematisch maar om genietbaar te blijven. Verpozing in verdoving. Ik crash. Leef hoe langer hoe meer in mijn kindertijd. Dat dorp achter in de Orient. De ratelpopulieren op ons hof. Het brood van mijn moeder. De paarden. Een mens zou altijd een groot dier moeten houden. Het plaats je in de kern der dingen.
De redding komt gekaft. Boeken, honderden. Leve de literatuur. Lezende begin ik gestaag te begrijpen, mijn rol, thuis, de impact van je lichaam op je identiteit. Beweegredenen en inertie. Er zijn tijden dat ik niet wil meehuilen, er zijn dagen dat ik bibliotheken in brand wil steken.
Stel dat de geest belangrijker is dan het lichaam; dat is toch maar het gereedschap waarmee je de ideeën uitvoert. Maar wat als het lichaam evolueert? Wat als het door een ongeval, trauma, zich aanpast? Transformeert. In hoeverre bepaalt het lichaam dan je gewaarwordingen, het voelen, je denken? Los van de gebruikelijke invloeden als tijd, entourage, ervaringen en variabelen. Waarom zie ik mezelf bijvoorbeeld de eerste jaren in mijn dromen nog wel lopen? Een vijftal jaren later, als mijn brein de prikkels van het stappen vergeten is, zie ik mezelf niet langer lopen in mijn dromen. Mijn geest vergat. Ik kwam ergens in een twilight zone terecht. Een glitch in de matrix, een freak.
‘Jij denkt en leeft niet als gehandicapte, maar je bent het echt wel hoor.’
Aan het woord is Dr. Pons, mijn Nederlandse revalidatiearts. Doorheen de jaren hoor ik geregeld zijn kloeke stem echoën. Ik noem hem Dr. Frankenstein.
Ik bekijk de wereld al twintig jaar vanuit kikkerperspectief, infantiel, ik zit een meter lager dan waar volwassenen zich doorgaans begeven: op ooghoogte. Mijn nek zit vast van op te kijken naar de boven me uittorenende lichamen, artrose en zenuwpijnen houden me in een ijzeren greep. Het is echter niet de fysieke maar vooral de psychologische afwijking dat me doet vervreemden. Ik sta aan de kantlijn, observeer. Ik begin teruggetrokken te leven. Ontwikkel vreemde fascinaties, van wunderkammers, taxidermie tot rariteitenkabinetten. Vertoef in botanische en kruidtuinen, schuim beurzen af, speur vingtage-en-antiekmarkten op in binnen en buitenland. Schaf kleurrijke antiek aan, jugendstil, brutalisme, ruik en voel aan stoffen voor ik ze pas of koop. Ik lijk te heropleven rond oude, dode, morbide dingen. Ik leg vooralsnog geen verbanden.
Enkele jaren al hoor ik dat ik een sterk ontwikkelde reukzin heb. Ik wuif het weg. Maar ik verzamel al geruime tijd geuren, parfums, colognes, zeep, leren stroppen, scheermessen, artisanaal gerief, vintage reukjes, eau de toilette. Van niche huizen tot charlatans online. Ik onderscheid moeiteloos top-hart-en-basisnoten, tabak, oudh, vetiver, tonkaboon (mijn favoriet), ylang-ylang, vanille, musk, yuzu, patchoeli.… Ik omring me met geuren en kleuren uit alle hoeken van de wereld. Ik ruik gretig, nieuwsgierig, hongerig naar nieuwe geuren, sensaties. Alsof ik iets compenseer, een gemis, een hiaat probeer op te vangen. Ik ontwaar, lang voor een ander, aangebrand eten, rook, regen, oud zweet, schimmels, poetsproducten.
Waarom? Thans weet ik dat wanneer sommige zintuigelijke prikkels de hersenen niet of nauwelijks bereiken, het brein die waarnemingen gaat compenseren. Dat doet het door de vrijgekomen delen te benutten voor bestaande zintuigen. Op die manier kan het voorkomen dat sommige werkende zintuigen intensifiëren, beter worden. Denk aan de blinde die beter hoort. De evolutie in actie. Niets verdwijnt, het evolueert.
Iedereen is behept met een bepaald lichaam en geest. Die naar gelang de omstandigheden geregeld armworstelen. De kunst is die twee af te stemmen om jezelf en je naasten in ere te houden. We zijn ons lichaam noch onze geest, eerder iets dat daartussen zweeft. Een vleugje parfum dat onderhevig aan klimaat, huidtype en de tijd van het jaar een olfactorische dans begint. Dan eens vurig, potent aanwezig, dan weer vluchtig, subtiel op de achtergrond. De akkoorden harmonieus in elkaar laten overvloeien, hun samenspel, tot een schitterende parfum zich vrijgeeft. Soms lukt zo’n zeldzaam meesterwerk. Vaak ook niet.
Mustafa Kör Leuven 2022
Jij denkt en leeft niet als gehandicapte, maar je bent het echt wel hoor.